`Ik heb last van mijn ge-nen', zegt Ot.
`Wat zijn dat?', vraagt Sien.
`Dat zijn klei-ne deel-tjes, die ik van mijn voor-ouders heb ge-kre-gen', zegt Ot.
Sien vraagt be-hoed-zaam: `Heb ik ook ge-nen ge-kre-gen?'
`Na-tuur-lijk', meesmuilt Ot.
Die Sien toch.
`Ie-de-reen heeft ge-nen!'
‘Maar mijn genen zijn vervuild', zegt Ot wijs.
`Zijn die van mij ook vuil?', wil Sien we-ten.
Nu weet Ot niet zo goed wat hij moet zeg-gen.
Sien komt heel schoon o-ver.
Ot vraagt haar: `Heb jij nare ei-gen-schap-pen?'
Sien denkt na.
Haar maatje zegt al-tijd `lief kind' te-gen haar.
Baboe vindt haar een bra-ve meid.
Dan weet ze het.
`Ik heb plat-voe-ten!', roept ze uit.
Ot haalt zijn schou-ders op.
`Da's niks erg', zegt hij.
`Ik ben een ver-gaar-bak van el-len-de die niet in mijn ge-ne-ra-tie thuis-hoort!'
Ot gaat stamp-voe-ten.
`Ik wil geen ver-vuil-de ge-nen!', roept hij.
`Je lijkt je vader wel', zegt Sien.
Dan heeft Sien een idee.
`We gaan ons ba-den in den ri-vier!'
`Alle ge-nen spoe-len weg!'
En daar hup-pelt Sien al rich-ting ri-vier.
Ot zucht.
En gaat haar mok-kend ach-ter-na.